Het waterhoen (Gallinula chloropus) is een vogel uit de familie van de rallen en is net als het merendeel van zijn familiegenoten doorgaans een schuwe vogel, die zich vooral ophoudt in dicht begroeide oevervegetaties en bij voorkeur de beschutting daarvan niet verlaat. Dat zorgt er voor dat het nog helemaal niet zo eenvoudig is een waterhoen goed te kunnen bekijken. Hongerige exemplaren in de winter en de meer aan mensen gewende vogels in stadsvijvers bieden vaak de beste kans om een waterhoen te aanschouwen. Het familielid de meerkoet is een veel zichtbaarder en hoorbaarder vogel met een voorkeur voor open water. Ik merk nog wel eens in het veld dat de twee soorten door elkaar gegooid worden; met het volgende ezelsbruggetje overkomt u dat nooit meer. De meerkoe(t) is net als een doorsnee koe zwart en wit, de waterhoer staat net als die bepaalde Amsterdamse grachtenpopulatie in het teken van veel rood. Simpel toch. Het rode voorhoofdschild en de rode snavel met gele punt zijn dus een goed onderscheidingskenmerk. Al zwemmende vallen vooral de witte onderstaartdekveren op, omdat de vogel de staart dan optrekt. Ik vermoed dat die witte veren een signaalfunctie hebben, zoals ook bij de ree, zodat de oudervogel door het kroost goed te volgen is? Als ik het waterhoen probeer te fotograferen dan loop ik net als bij foeragerende duiven vaak tegen bewegingsonscherpte van de kop op; al bewegende maakt de kop namelijk schoksgewijze voor- en achterwaartse bewegingen.
Aan de zijkant van het lijf loopt een witte baan. Het waterhoen is in Nederland een algemene broedvogel, die voorkomt in allerlei vochtige biotopen, zoals zoetwater meren, plassen, rivieren, vijvers en sloten, ook in dorpen en steden. In de winter blijven de meeste waterhoenen in ons land, waarbij ze elkaars nabijheid opzoeken in de buurt van grote vijvers en sloten. Het aantal waterhoentjes in Nederland is min of meer constant, maar de totale populatie toont duidelijke fluctuaties als gevolg van strenge winters. Of de recentere afname van het aantal waterhoenen staat voor een dalende tendens en zo ja, wat daar dan de verklaring van is, is nog onduidelijk. Met hun geelgroene gelobte moerasvogelpoten kunnen ze zonder al te diep weg te zakken zo goed over drijvende watervegetatie lopen dat het net is of ze over het water lopen. Dat leverde het waterhoen de bijnaam ‘Jezuskippetje’ op. In tegenstelling tot de meerkoet duikt het waterhoen maar weinig. Liever sluipen of zwemmen ze dicht bij de oever een gevarieerd menu bij elkaar van plantaardig (zaden van water- en moerasplanten, boomknoppen, plantendelen, eendenkroos) en dierlijk (wormen, insecten, kadavers van kleine dieren en kleine waterdieren) voedsel. In de dichte oeverbegroeiing maken ze ook hun komvormig nest van waterplanten, waarin 1 tot 3 legsels per jaar gelegd worden, van 4 tot 8 eieren. Soms legt het vrouwtje haar eieren in het nest van een ander paar. De jongen, die na drie weken broeden uit het ei komen, hebben de eerste paar weken een rode kop met witte donsveren, zijn dan enige tijd grijs gekleurd en krijgen pas na een half jaar het zwartbruine volwassen kleed. Vogels uit het eerste broedsel heb ik wel bezig gezien met het voeden van jongeren uit een later broedsel. Het is goed te benadrukken dat het kleinst waterhoen (Porzana pusilla) en het klein waterhoen (Porzana parva) weliswaar familieleden van het waterhoen zijn, maar qua gedrag en uiterlijk meer lijken op het porseleinhoen, ook een vogel uit het geslacht Porzana, en de waterral uit het geslacht Rallus. Het zijn dus beslist geen miniatuurversies van het waterhoen, wat de in mijn ogen verwarrende Nederlandstalige naamgeving wel zou kunnen doen vermoeden.
Tekst en foto: Bert Roelofs